Heeft u ook wel eens van die dromen gehad waar u aan terugdenkt met op zijn minst ‘gemengde gevoelens’, beste lezer(es)? Bij mij ging het vorige nacht zowaar over het leven nà dit korte bestaan in dit tranendal, in de christelijke traditie waarin ik ben opgevoed, ook wel het hiernamaals genoemd. In diè traditie werd ons, soms tot in den treure, voorgehouden dat de dood kon komen als een dief in de nacht. Mij bleef evenwel een andere gelijkenis in de nauwelijks uitgeslapen geest hangen: de tuinman en de dood, geschreven door destijds ‘onze man in Amerika’, Marnix Gijsen, schuilnaam van de vrijzinnig geworden gelovige Jan Albert Goris. Vindt u het ook vreemd, waarde lezer, dat ik dat gedicht nog altijd uit het hoofd ken, na omtrent vijftig jaar? Het is mij, na al die jaren, dan ook bijgebleven als een zeer ‘indringend’ gedicht, met op de eerste plaats een zeer indringende levensles, die je voor mijn part net zo goed een doodsles mag noemen.
Het gedicht wordt door Gijsen in de mond gelegd van een tuineigenaar die het verhaal doet van zijn tuinman, die loot na loot stond te snoeien, maar bij het omkijken, tot zijn niet geringe ontzetting, plots de dood ziet staan en hals over kop met het paard van zijn broodheer wil vertrekken naar Ispahan om aan die dreigende dood te ontkomen. Ik denk dat het dààrom is dat dit ‘diepe’ gedicht meer dan een halve eeuw in mijn geheugen – of is het in mijn onderbewustzijn? – is blijven hangen: dat ‘de’ mens de wetmatigheid van het doodgaan niet kan ontlopen, al galoppeert hij naar het einde van de wereld, door Marnix Gijsen Ispahan genoemd. Geef mij uw paard, smeekt de ‘dodelijk’ geschrokken tuinman, en nog eer de avond valt, ben ik in Ispahan! De gegoede middenstander leent zijn paard en de tuinman is al lang weg als de dood het tuinpad opgewandeld komt en de vraag te horen krijgt waarom hij die arme knecht was komen bedreigen.
Niks bedreigen, glimlacht Pietje de Dood, IK was verrast ‘toen ‘k ‘smorgens hier nog flink aan ’t werk vond staan, dien ik ’s avonds halen moest in… Ispahan’. Mocht u zich afvragen, lezer, waarom ik dit gedicht al die jaren lang zo’n groots en zo’n diepzinnig product van onze Nederlandse letterkunde ben blijven vinden, het zit hem in diè verzen! Herlees ze gerust en zeg mij dat ik gelijk heb! Daarin geeft trouwens ook de spreekwoordelijke volksmond mij gelijk: als je uur gekomen is, ontsnap je er niet aan; dan moèt je gaan. Dan heb je gèèn andere keuze dan de dood volgen, ook al komt die als een dief in de nacht. En nu hoop ik maar, lieve lezeres en geachte lezer, dat jullie mij nu niet zitten te verdenken van enige sympathie voor lieden die ’s nachts komen stelen. Desgewenst wil ik over diè schoelies ook nog wel eens een stukje schrijven, maar dat zal iets minder diepzinnig zijn. Of wat had je gedacht?