[OPINIE] Drie lessen economie voor Paul De Grauwe

In De Morgen van 27 augustus 2012 stelt Paul De Grauwe dat de terugkeer naar de goudstandaard “een zekere retour naar donkere economische tijden” is. De man heeft het helemaal fout. De donkere tijden zijn er al, en dat is net omwille van het verlaten van die goudstandaard. Willen we terug licht aan het einde van de tunnel zien, dan moeten we het monetair beleid volledig omgooien. Het totaal afschaffen verdient daarbij de voorkeur.

Een vrijwillige bijdrage van Brecht Arnaert, hoofdredacteur van www.safecapital.eu.

Een economische analyse hangt, zoals alle analyses, af van de definities die men gebruikt. Uit het artikel in DM blijkt duidelijk dat professor De Grauwe inflatie beschouwt als een “algemene stijging van het prijsniveau”, en vanuit die definitie stelt hij vast dat in de laatste vijf jaar de inflatie in de VS daalt, aangezien prijzen, gemeten volgens de Consumer Price Index, niet gestegen zijn. De Grauwe besluit wat voorbarig dat de voorstanders van de goudstandaard dus niet weten wat ze zeggen als ze claimen dat de Fed de zaken niet meer onder controle heeft.

Maar de waarheid is dat de Consumer Price Index helemaal geen inflatie meet. De CPI is een korf aan producten die meet hoe snel de prijzen stijgen, en meer niet. Inflatie en algemeen stijgende prijzen zijn dus twee verschillende dingen. Als er in een bepaalde economie bijvoorbeeld 100 appels geproduceerd worden, en die kosten elk een euro per stuk, dan is de actie waarbij de centrale bank 100 euro bijdrukt inflatoir te noemen. Maar dat die appels na verloop van tijd meer gaan kosten is daar gewoonweg een gevolg daarvan. Keynesianen focussen enkel op dat gevolg. Over de oorzaak – het bijdrukken van geld – zwijgen ze zedig.

Wetenschap versus ideologie

Wie een oorzaak ontkent, moet er een andere uitvinden. Prijzen stijgen volgens de Keynesianen dus niet omdat er teveel geld in de economie geïnjecteerd is, maar wel omdat er niet genoeg productie is. Mochten er meer appels geproduceerd worden, zo denken zij, dan zou de prijs per appel terug zakken. Niet het overaanbod aan geld is het probleem, maar een te lage output van de economie. De denktrant is: “Wij hebben geld geïnjecteerd, ja, maar tegenover de bestaande geldhoeveelheid is nu nog niet genoeg productie, en dat is wat we moeten aanzwengelen”.

Keynesianen zijn dus geen wetenschappers, maar ideologen. Ze beschrijven de werkelijkheid niet. Ze schrijven die voor. In plaats van te zoeken naar verklaringen voor het wonderlijke fenomeen van waardecreatie, berekenen Keynesianen aggregaten, en besluiten daar op wonderlijke wijze uit dat de economie niet in evenwicht is. Overheidsbeleid moet dat evenwicht terugbrengen. De vuistregels deze: wanneer de economie niet genoeg presteert, dan moet de overheid de vraag aanzwengelen. Dat doe je door geld te injecteren. Wanneer de economie als gevolg van die injecties dreigt “overhit” te geraken, dan moet ze afgekoeld worden. Dat doe je door geld uit de markt te halen.

Keynesianen bekijken de economie dus als een machine die zij centraal kunnen besturen. Via allerlei macro-economisch beleidsadvies wordt de burger in het keurslijf van hun voorkeuren gedrukt. Maar is dit nog economische wetenschap? Helemaal niet. Opvattingen over hoe iets bestuurd moet worden behoren tot de politieke sfeer. Economie is de studie van waardecreatie. Hoe waarde na productie verdeeld moet worden, daar heeft een econoom niets over te zeggen.

Het wordt dus tijd om feiten van meningen te onderscheiden. Keynesianen doen net alsof de stelling dat de overheid de economie moet besturen evident is, en om die reden geen bewijs behoeft. Ze verklaren overheidsinterventie met andere woorden als axiomatisch. Vanuit dat startpunt kan dan de hele economie worden uitgedacht. Maar axioma’s mogen dan al startpunten van het denken zijn die niet bewezen kunnen worden, dogma’s zijn dat ook. Het verschil is echter dat dogma’s nooit vol te houden zijn zonder contradictie. En daar zit het Keynesianisme vol van.

Dogma’s

Er is geen enkel bewijs voor de aanname dat een economie die vanaf een centraal punt beheerd wordt meer economische waarde creëert, in tegendeel. Centrale planning heeft al miljoenen mensen de dood in gejaagd en als met de Val van de Muur één ding duidelijk geworden is, is hoe uitgemergeld het productie-apparaat na bijna drie kwarteeuw communisme wel niet was. Centrale sturing werkt dus niet. Keynesianen beweren door hun beleidsadviezen echter impliciet van wel. In plaats van die bewering theoretisch hard te maken, is hun verdediging empirisch: “Het is duidelijk dat de markten niet voor zichzelf kunnen zorgen”. De huidige crisis zou dat moeten illustreren.

Maar voorbeelden bewijzen niets. Het is niet omdat je een aantal data kunt aanvoeren die je stelling ondersteunen, dat je stelling daarom ook bewezen is. Data worden steeds verzameld met een bepaalde theorie, en het zijn de theoretische aannames die iets tot illustratie benoemt – of niet. Bewijzen is meer dan illustreren. Bewijs is het logisch linken van observaties aan een geldig uitgangspunt. En het is net de geldigheid van dat uitgangspunt – de economie moet centraal bestuurd worden – dat compleet fout is. Centrale sturing vereist namelijk geaggregeerde data: van alle sectoren moeten prijzen, tewerkstellingsgraden, outputcijfers en tal van andere gegevens verzameld worden, die vervolgens in relatie gebracht worden met allerlei andere indexen. Van daaruit worden dan grafieken opgesteld, die ons leren of de economie in balans is.

Maar met welke legitimering nemen we in de eerste plaats al aan dat de economie in balans moet zijn? Ondernemen is een dynamisch proces. Hoe kun je dat ooit in een statisch model weergeven? Het antwoord is eenvoudig: niet. Een economie in balans is een dode economie. Waarde kan enkel gecreëerd worden wanneer het status quo van waarderingen doorbroken wordt. Groei zonder tijdelijke onevenwichten bestaat niet. Onevenwichten zijn ook helemaal geen probleem, zolang ze niet algemeen zijn. De angst voor onevenwicht komt vooral voort uit het idee dat die ons hele leven zou kunnen omgooien. Maar essentieel aan ondernemerschap is dat het de markt decentraal verstoort. Enkel overheden doen dat centraal.

En wie zegt dat de geaggregeerde cijfers de werkelijkheid weerspiegelen? Dat is onmogelijk, aangezien de informatie waarop de aggregaten berusten, al lang gedateerd zijn tegen dat men er besluiten uit trekt. Er is niets dat sneller informatie over vraag en aanbod communiceert dan het prijssysteem zelf. Eet ik één appel op, dan zal ceteris paribus de prijs van alle andere appels stijgen. Ondernemers worden aangetrokken door stijgende prijzen, omdat ze zich beginnen afvragen of er in het verlagen ervan geen winst te boeken valt. Wie een aggregaat maakt ziet de dynamiek daarvan niet. En dan zwijgen we nog over het feit dat aggregaten kardinale cijfers nodig hebben, terwijl waarderingen in de markt steeds ordinaal zijn. Soit: economie is niet te vatten in statische cijfers en plaatjes.

Les méchants faits …

Deze tegenwerpingen zijn niet nieuw. Ze werden al in 1920 geopperd door Ludwig von Mises, en geen enkele Keynesiaan heeft die kunnen weerleggen. Maar men gaat gewoon door met het verdedigen van het eigen dogma, tégen alle feiten in. Na ingewikkelde mathematische analyses besluiten de leerling-tovenaars met een ernstig gezicht dat de economie “nood heeft” aan monetaire versnelling, monetaire vertraging, fiscaal beleid of sociaal beleid. “Impulsen”, “zuurstof”, “smeerolie”. Dat is hun “wetenschappelijk” oordeel. Hubris is het. Dat hun beleidsadvies zoveel tegenstrijdige prijssignalen de markt in stuurt dat ondernemers meer en meer gedesoriënteerd geraken, zien zij niet. Het feit dat net door hun toedoen overal kloven tussen vraag en aanbod ontstaan, grijpen Keynesianen tegenstrijdig genoeg aan om nog meer overheidsinterventie te adviseren. Het Keynesiaans paradigma wordt daarmee hermetisch: welke feiten zich ook aandienen, het is de realiteit die fout is.

En het feitenmateriaal is massief. Het injecteren van steeds meer geld blijkt niet te werken, integendeel. De koopkracht van mensen zakt zienderogen. Met een briefje van vijftig koop je nu evenveel als met een briefje van twintig tien jaar geleden. Daar waar een paar jaar geleden nog bedrijven een bail-out kregen, krijgen nu hele landen dit. En niets wijst erop dat de economie aan de beterhand is. De theorie werkt niet.

Wetenschap moet de werkelijkheid niet willen herschrijven, maar be-schrijven, verklaren. Wie snapt hoe markten werken – wie zich dus bezig houdt met causaliteit, en niet louter met correlatie – ziet helemaal geen crisis van de markt, maar een crisis van de macro-economische illusies van de beleidsmakers. De micro-economische wensen van de burgers komen niet overeen met wat de centrale planners wilden, en dus is nu een correctie van die illusies bezig. De markt zou niet werken? Ze werkt als nooit te voren.

Voor Keynesianen is de realiteit echter nooit een bezwaar. Alles wordt netjes gerationaliseerd zodat het dogma dat overheidsinterventie nodig is, overeind blijft. Wanneer de markten zich niet gedragen volgens hun wensen zien zij “animal spirits” aan het werk. Wanneer aan een land door onverantwoord financieel beleid in de problemen komt, dan is dat de schuld van “speculanten”. Steeds worden gevolgen als oorzaken gezien, en steeds wordt, zonder bewijs, geclaimd dat de markt niet voor zichzelf kan zorgen.

Verkoop de meubels

Ondertussen is de Keynesiaanse theorie zo lek als een zeef. Dit is geen overdrijving. Zo is één van de aannames – geloof het of niet –  dat prijzen dalen wanneer de vraag stijgt. Nogmaals: dit is géén grap. Het is een directe – maar nooit uitgesproken – implicatie van niet één, maar twee denkfouten: Keynesianen denken dat algemeen stijgende prijzen veroorzaakt worden door een gebrek aan productie (zie hoger), en tegelijk denken ze dat productie slechts een functie is van consumptie (zie lager). Dat klopt twee keer niet: algemeen stijgende prijzen zijn enkel te verklaren door monetaire injecties, en consumptie is wel degelijk afhankelijk van productie, niet andersom.

Eén van de grootste omkeringen van de economische werkelijkheid die het Keynesianisme immers op zijn conto mag schrijven, is die van de omkering van de Wet van Say. Die wet stelt dat elk aanbod zijn eigen vraag creëert. Dat is wat contra-intuïtief, maar niettemin juist: in oorsprong start elke economie immers met het toepassen van menselijke creativiteit op gevonden grondstoffen. Ruil komt pas later. Consumptie, gezien als het kopen van een product, komt per definitie nadat men zelf eerst iets van waarde geproduceerd heeft. Voor men iets kan ruilen, moet men zelf iets in de aanbieding hebben. Beweren Keynesianen dus dat productie een functie is van consumptie, dan nemen zij hun wensen voor werkelijkheid: ze zouden graag hebben dat het zo is, maar dat is niet zo. Het is enkel zo omdat ze de economie daartoe dwingen. In een vrije economie zijn producenten soeverein, en consumenten slechts consumenten. Is men daarmee niet akkoord, dan wordt men maar producent. Die vrijheid heb je immers.

Wie evenwel de stellingen aanhangt dat (1) algemeen stijgende prijzen veroorzaakt worden door een gebrek aan productie, en dat (2) productie consumptie volgt, kan niet anders dan besluiten dat het probleem van stijgende prijzen bij een gebrek aan consumptie ligt. Het “logisch” besluit is dat de prijzen zouden zakken, mocht iedereen meer consumeren. Als dat waar is, laat ons dan snel alle olie verbruiken, want dat zal de prijs ervan doen zakken! Immers, consumptie volgt productie, en de stijgende olieprijzen zijn het gevolg van een tekort aan productie. Onzin, natuurlijk. De historische tendens van stijgende olieprijzen zijn voor een groot stuk een gevolg van de inflatie van de dollar. Maar dat verhaal wordt niet verteld.

De economische groei die Keynesianen dus optekenen is niets meer en niets minder dan kapitaalsconsumptie, te vergelijken met het verkopen van de meubels om op reis te gaan, en aan de buren vertellen dat je inkomen gestegen is. Een grotere absurditeit is moeilijk te bedenken. Het is misschien tijd om de Keynesianen wat bij te scholen, en hen uit te leggen hoe een economie echt werkt. Drie lessen economie voor Paul De Grauwe.

Les één.

Les één voor de Keynesianen is dat de zogenaamde “spaarparadox” helemaal niet klopt. Wie gelooft dat productie een functie is van consumptie denkt dat inderdaad: hoe meer mensen sparen, hoe slechter voor de economie. Niets van. Sparen doet de productie net stijgen. Hoe meer gespaard wordt, hoe groter het aanbod aan kapitaal, en hoe lager de prijs ervan. Hoe lager de prijs van kapitaal, hoe meer kapitaal per arbeider kan ingezet worden, en hoe productiever zijn arbeid. Hoe productiever de arbeid, hoe goedkoper de productie, en hoe meer men met hetzelfde geld kan kopen. Hoe meer men met hetzelfde geld kan kopen, hoe meer consumptie mogelijk is. Eerst werken, en dan sparen. Dàt is de juiste volgorde, en niet het riedeltje “consumptie zakt, productie zakt, werkloosheid stijgt”.

“Ho maar!”, hoor ik PDG al riposteren: “Vandaag wordt bijna niet meer gespaard, en toch zijn de intrestvoeten extreem laag. Daar gaat je theorie”.

Allerminst. De enige reden waarom de rentevoeten zo extreem laag blijven, is omdat overheden massaal geld injecteren, wat in een vrije markt in de eerste plaats al niet zou kunnen. In een vrije markt bestaat geen centrale bank, en is de rentestand omgekeerd evenredig met de spaarquote: hoe meer gespaard wordt, hoe lager de rente. In een onvrije markt, zoals de onze, is de rentestand een functie van wat politici willen, ongeacht de micro-economische keuzes van de bevolking. De enige reden dat de rentevoeten dus extreem laag zijn, is omdat het macro-economisch beleid de kloof tussen de macro-economische illusies en de micro-economische realiteit dichtrijdt met vers gedrukt geld. Hoe verstoord de markt wel niet is merk je aan het feit dat én niemand spaart, én de rente laag is. Kan niet. Moet barsten.

Les twee

Les twee is dat centrale planning niet kan werken. Nooit, en voor geen enkel product. Voor schoenen en graan hebben we dat blijkbaar al aanvaard. Voor geld blijkbaar nog niet. We noemen onze economie vrij omdat men nog steeds zelf een zaak kan beginnen. Maar niemand lijkt te beseffen dat geld de helft is van iedere transactie, en monetair beleid dus de meest ingrijpende centrale planning is die er bestaat. Ja, ondernemers mogen nog steeds winst maken. Maar men is niet eens zeker of het echt wel winst is. Nominaal kan men zijn cashflow dan wel tellen, berekenen of men in reëele termen echt waarde gecreëerd heeft, is vrijwel onmogelijk.

“Ho maar”, hoor ik PDG zich alweer druk maken: “Je maakt er een karikatuur van. Wij leven niet in een centrale planeconomie, hoogstens in een sociaal gecorrigeerde markteconomie. Je doet net alsof wij hier onder een communistisch regime leven.”

Nee, maar wat geldt voor centrale planeconomieën, geldt ook voor sociaal gecorrigeerde markteconomieën. Die verschillen namelijk niet in principe, maar slechts in gradatie. In een centrale planeconomie wordt de productie van de burger volledig onteigend, en besteedt de staat 100 % van zijn inkomen. In onze economie wordt de productie van de burger slechts voor een deel onteigend, en besteedt de staat iets meer dan de helft van zijn inkomen. Wie zich bij centrale planning enkel het Politbureau voorstelt die zegt dat er in de komende vijf jaar één miljoen auto’s moeten geproduceerd worden, mist een hele dimensie in het debat. De nieuwe centrale planning bestaat erin dat men de markt nominaal vrij laat – privaat eigendom bestaat – maar wat men met dat eigendom mag doen zodanig reguleert dat vrije prijsvorming eigenlijk onmogelijk is. Het paard mag dus vrij rondlopen, maar het moet dit gras eten, en dat zadel gebruiken, zich met die borstel laten kammen, en op dat uur in de stal zijn. Onze prijzen zijn allerminst vrij. Hoe ver ze mogen gaan, is centraal gepland. Er is wat meer marge dan bij communisme, maar die marge slinkt zienderogen.

De analyse van Mises, die origineel inderdaad gemaakt als kritiek tegen centrale planning, is in afgeleide zin dus ook voor sociaal gecorrigeerde markteconomieën van toepassing. Onder “sociale” planning bestaat eigendom wel nog, maar is het eigendomsrecht heel erg bezwaard. Ruilvoeten zijn dus niet wat ze moeten zijn, prijzen dus ook niet, en een discoördinatie van vraag en aanbod is het gevolg. Wat geldt in principe, geldt ook in gradatie. Of ik nu één euro van u steel, dan wel honderd euro, het blijft diefstal. Het cruciale inzicht is echter dat élke verstoring van eigendomsrechten foute prijssignalen in de markt stuurt, die vervolgens ondernemers zaken laten produceren waar eigenlijk geen vraag naar is.  Zelfs een belasting van 1 % veroorzaakt dus al discoördinatie.

Terwijl socialisme dus minder erg lijkt dan communisme is het gewoon een inconsequente versie daarvan. De reden dat onze economie nog zo goed werkt, ondanks het socialisme, is omdat er nog heel wat kapitaal uit het verleden is waarop geteerd kan worden. Toen de Muur viel was het contrast tussen wat we dachten dat het communisme geproduceerd had, en wat het werkelijk deed – kapitaal uitteren – zo groot dat geen verstandig mens dit nog zou verdedigen. Maar sociaal-democratie is slinkser en sluipender: onze levenskwaliteit zakt al jaren, maar net zoals ouders te dicht bij hun kinderen staan om te zien dat ze veranderd zijn, net op dezelfde manier zien wij niet hoe we armer worden. In nominale termen is ons kapitaal door inflatie ironisch genoeg net gestegen. Maar in reële termen worden we allemaal armer. Productief is onze economie al lang niet meer.

Les drie

Les drie is dat enkel goud geld is. De rest is krediet. Wat in onze portefeuilles zit zijn niet meer dan verknipte staatsobligaties in couponnetjes van 20, 50 of 100 euro. Wanneer de Belgische staat schuld uitgeeft, en de ECB via die haar verplicht aangesloten commerciële banken opkoopt met “verse liquiditeiten”, dan heeft men eigenlijk een grote plechtstatige schuldbekentenis uitgewisseld voor een reeks kleinere schuldbekentenisjes. De grote plechtstatige schuldbekentenis noemen we staatsobligaties. De kleine schuldbekentenisjes noemen we eurobiljetten. Deze verschillen theoretisch in niets van elkaar. Of ik mijn garagist nu met één staatsobligatie van 10 000 euro betaal, of met 20 eurobiljetten met denominatie “500”, dat maakt geen sikkepit uit. In ons systeem is geld gelijk aan schuld en omgekeerd.

En hier zit de crux van het probleem: aangezien schuld steeds afbetaald moet worden met nieuw geld, maar dat nieuwe geld zelf steeds weer schuld is, ontstaat is een “perpetuum culpabile”: schuld wordt afbetaald met schuld. Terwijl de geldhoeveelheid steeds moet toenemen om de schuld af te betalen, neemt met elke nieuwe monetaire injectie tegelijk de schuld toe die moet afbetaald worden. Het is een spel zonder einde.

Of liever: dat einde komt nu vrij snel dichterbij. Het point of no return wordt namelijk bereikt wanneer de gemiddelde winst in een economie in reële termen lager is dan de inflatie. Dat punt zijn we al jàren voorbij. Wat bedrijven tegenwoordig in hun boeken schrijven ziet er nominaal vaak niet slecht uit, maar in reële termen doen zij aan kapitaalsconsumptie. Vrij snel dus, zal deze schuldstandaard bezwijken. Wie dan geen goud heeft, is gezien. Goud is het universele geld. Al de rest is een afspraak.

“Ho maar”, hoor ik PDG zich alweer druk maken: “Goud als geld? Wat een barbaars relict! Er is bijlange na niet genoeg van om alle transacties te dekken. Als de economie 3 % per jaar groeit, dan moet de goudhoeveelheid even snel kunnen groeien. Het is dankzìj de centrale banken dat we prijsstabiliteit hebben. Goud kan die functie nooit vervullen.

Fout. De Keynesiaanse visie op prijsstabiliteit is net wat de destabilisatie veroorzaakt. Wanneer de prijzen namelijk stijgen, dan denken jullie niet dat er een teveel is aan geld, maar een tekort aan productie, wat voor jullie neerkomt op een tekort aan vraag. De tragiek is dat jullie het bronprobleem dan als oplossing naar voren schuiven: “injecteer meer geld, zodat de vraag aanzwengelt” Dat is hetzelfde als zeggen: “Injecteer meer drugs, want de verslaafde dreigt een down te krijgen”. Dat monetaire injecties alleen maar een nog grotere discoördinatie tussen vraag en aanbod teweeg brengt kunnen jullie vanwege jullie foute definitie van inflatie niet zien. Jullie denken dat het probleem de realiteit is. Dat is niet zo. Het probleem is jullie theorie.

De haat tegen de goudstandaard

We zijn zo danig geïndoctrineerd met het idee dat geld een afspraak is, dat we vergeten zijn dat geld een gewoon economisch goed is, net als alle andere goederen. Geld is een afspraak gewòrden, en dat is net het probleem. Zo is het een fabeltje dat centrale banken nodig zijn om de groei van de geldhoeveelheid gelijke tred te laten houden met de economische groei. Nog afgezien van de vraag of dat inderdaad moet, is de vraag naar geld een vraag zoals alle andere, en zal die door de markt geaccomodeerd worden indien nodig. De productie van geld (goud dus) is onderhevig aan dezelfde wetten als de productie van schoenen, tafels, en rijst. Is er tekort van, dan wordt het rendabel om wat meer boven te halen. Is er teveel van, dan gaan een paar goudmijnen buiten gebruik. De centrale planning van geld is evenmin nodig als de centrale planning van confituur.

“Dat is marktfundamentalisme”, hoor ik PDG al zeggen.

Helemaal niet. Het zijn net de Keynesianen die dogmatisch zijn wanneer ze zonder legitimering beweren dat de markt niet voor zichzelf kan zorgen. Beweren dat ook geld onderhevig is aan de wetten van vraag en aanbod, en dat overheidsinterventie daar discoördinatie in aanbrengt is heus niet zo fundamentalistisch. Volhouden dat de markt niet werkt als die niet beantwoordt aan de eigen preferenties, is een andere zaak. Als die in crisis gaat, dan is dat door eigen macro-economisch toedoen. Wie dat ontkent zegt eigenlijk dat het menselijk lichaam niet werkt wanneer het een kater krijgt. Over de oorzaak – de eerder aangerichte intoxicatie – wordt dan met geen woord gerept.

De goudstandaard is net wat die intoxicatie verhindert. Wanneer achter elk biljet een vast gewicht aan goud moet steken, dan kan men niet straffeloos biljetten bijdrukken. Dan kan elke burger een biljet dat hij niet vertrouwt inwisselen voor zijn gewicht aan goud, en dan worden slechte biljetten nog sneller de markt uitgedreven dan geldwisselaars uit de tempel. Banken die de boel belazeren gaan failliet, en banken die slechts de biljetten uitgeven waarvoor zij goud in kluis hebben, worden beloond. Dat veronderstelt echter wel een vrije bankenmarkt, die er nu helemaal niet is. Wij leven in een centraal geplande bankenmarkt. Met alle gevolgen van dien.

De haat tegen de goudstandaard is dus vooral ideologisch. Vanuit economisch oogpunt is het gewoon een vrijemarktstandaard, net zoals de ISO-normen dat zijn, of de veiligheidsnormen in de vliegtuigbouw. Goud is door niemand tot geld verklaard, maar groeide spontaan in zijn rol doorheen miljoenen en miljoenen vrije interacties in de markt. Zonder centrale sturing ontdekten mensen dat iets wat heel herkenbaar, heel homogeen, heel deelbaar, heel houdbaar en heel zeldzaam is ook meteen het beste intermediaire ruilmiddel is. Goud ontleent zijn waarde dus niet aan één of andere subjectieve ideologie, maar aan het objectieve feit dat je met een paard geen taart kunt kopen.

De dooddoeners

Het discours van de Keynesianen vervalt dus al snel in dooddoeners, zoals de bewering dat er niet genoeg goud zou zijn om alle transacties te dekken. Dat klopt helemaal niet. Hoeveel goud er voor handen is maakt totaal niet uit. Dat de hoeveelheid geld stabiel is, of tenminste stabiel groeit, dat is de essentie. Hoe dat moet gebeuren, is een vraag voor de markt. Maar zelfs met één kilo zouden alle betalingen ter wereld uitgevoerd kunnen worden. Elke transactie zou dan gewoon héél weinig goud behoeven.

Of wat te denken van de bewering dat de goudstandaard geen monetair beleid toelaat? Is dit een economisch standpunt? Neen. Het is een politieke mening. Wie argumenten aanbrengt tegen de goudstandaard moet aantonen op welke manier die nefast kan zijn voor de manier waarop waarde gecreëerd wordt. Elk ander argument, over de wenselijkheid van dit of dat monetair beleid in functie van deze of gene economische nood is een politieke opvatting, geen wetenschappelijke stelling. Economen spreken zich niet uit over waardeverdeling. En daarmee basta.

Het fabeltje verder, dat ook goud kan inflateren, is larie. Goud kan niet geproduceerd worden zonder dat tegenover die waarde zelf ook een waarde staat. Toen de Spanjaarden in de 16e eeuw dachten een luilekkerleven te kunnen leiden door gewoonweg goud te importeren uit de kolonies, werden ze geconfronteerd met het feit dat door het grotere aanbod van goud, men steeds meer goud moest betalen voor dezelfde koe. Goud waar met andere woorden niet voor geruild wordt, heeft geen waarde. Is dit inflatie? Poetische rechtvaardigheid misschien. Maar inflatie? Helemaal niet.

Wat rest zijn platitudes, zoals daar zijn: “We gaan toch niet allemaal met goud in onze zakken moeten rondlopen zeker?” Natuurlijk niet. De goudstandaard legt geen enkele beperking op aan de manier waarop betalingen uitgevoerd worden. Het enige wat vereist wordt is dat achter een bankbiljet of deposito ook echte waarde zit. Google WalletPaypal, bankbiljetten, het kan allemaal. Zolang er eigendom achter zit. En niet schuld zoals nu. De goudstandaard is trouwens niet eens een conditio sine qua non. Evengoed ontwikkelt zich morgen een nieuwe standaard. De enige vereiste is dat ie beantwoordt aan alle vereisten van een goed intermediair ruilmiddel. En tot op heden vervult niets die functie beter dan goud.

Conclusie

Economie is de studie van waardecreatie. De standpunten van de Keynesianen zijn standpunten over waardeverdeling. Dat zijn twee verschillende zaken. Keynesianisme is dus een politieke ideologie, en géén wetenschap. Ze zegt niets over het dynamisch proces van ondernemerschap, noch heeft ze een sluitende kapitaaltheorie of ook maar enig idee over hoe rente de temporele productiestructuur van de economie beïnvloedt. Het enige wat ze doet is voorschrijven wat de politiek moet doen om de werkelijkheid in overeenstemming te brengen het eigen dogma. Ten overvloede: Keynesianisme neemt als uitgangspunt dat de overheid de economie moet besturen. En dat is niet zo.

Wie dus wil aantonen dat de goudstandaard nefast is, moet zeggen waarvoor: voor de eigen ideologie, of voor de creatie van waarde. Voor dat laatste zijn de argumenten echter onvindbaar: goud zorgt voor stabiliteit. In het internationaal betalingsverkeer, in de economische calculatie, in het vormen van prijzen. Voor dat eerste zijn de argumenten talrijk, maar arbitrair. Op economische theorie zijn ze in geen geval gebaseerd. Het is zelfs hallucinant hoe Keynesianen, na alle nare ervaringen met centrale planning hier nog steeds – zij het dan in meer bedekte termen – voor ijveren.

Net zoals fascisme terugkomt onder de naam anti-fascisme, zo komt centrale planning terug onder de naam Keynesianisme. Overdreven vindt u? We laten Keynes zelf even aan het woord. Op 14 maart 1932, in een uitzending van de BBC, zegt Keynes over de centrale planning in de Sovjetunie en in het Italië van Mussolini:

“Let us not belittle these magnificent experiments or refuse to learn from them… the Five Year Plan in Russia, the Corporative state in Italy.” (Keynes, Collected Writings – (vol. 21), 86, 92, geciteerd in Hunter, 2011.)

We weten allemaal hoe die “magnificent experiments” geëindigd zijn. De politieke agenda van de Keynesianen mag dan al verpakt zijn in een pseudo-wetenschappelijk jasje, het gevaar is even groot. Als we ons economisch denken niet radicaal omslaan, dan valt er straks helemaal niets meer om over na te denken.

2 comments

  1. Wel, het is zo dat we met Rechts Actueel beogen dat er gediscussieerd wordt over bepaalde thema’s. Brecht zet hier zijn visie neer (daarom dat er [opinie] voor de titel staat, wat impliceert dat het niet noodzakelijk een standpunt van Rechts Actueel is) en als iemand het niet met die visie eens is kan hij of zij dat hier in de reactiemodule kenbaar maken.

    Bij deze, jij vindt dit een liberale visie, weerleg ze dan met uw visie en/of bedenkingen.

Comments are closed.